Steinerpedagogie

afbeelding 6 zondvloedverhaal Ark van Noah - klas 3 steinerschool Brugge (bron website)

De steinerschool is een school waar les wordt gegeven aan de hand van de antroposofische inzichten van Rudolf Steiner (1861-1925), de grondlegger van de antroposofie, een esoterische leer. De eerste steinerschool, de Waldorfschool, ontstond in1919 inDuitsland op vraag van Emil Molt, een vriend van Rudolf Steiner die directeur was van de Waldorf-Astoria sigarettenfabriek. In navolging van de Stuttgartse Waldorfschool ging al in 1923 de eerste Nederlandse steinerschool (Vrije School) van start in Den Haag. Belgische antroposofen moesten wachten tot 1954 voordat in Antwerpen een soortgelijk initiatief van de grond kwam. Momenteel telt België 25 steinerscholen, waarvan slechts 5 voorzien in de volledige cyclus van het voortgezet onderwijs. Wereldwijd zijn er ongeveer 965 steinerscholen, met zwaartepunt in Duitsland (212), de Verenigde staten (124) en Nederland (90).

In het steineronderwijs streeft men ernaar dat zowel lichaam, ziel als geest worden aangesproken. Concreet vertaalt zich dit als onderwijs voor handen, hart en hoofd, wat zich op zijn beurt weerspiegelt in het belang aan handvaardigheid- , kunst- en denkvakken. Er wordt geen nadruk gelegd op intellectuele vermogens, want tussen de drie gebieden (willen, voelen, denken) dient een evenwicht te zijn. Het onderwijs wordt vormgegeven aan de hand van een ontwikkelingspsychologisch model waarin drie zeven-jaars-fasen zijn te onderscheiden. Elke fase veronderstelt een andere aanpak en de scheidslijnen tussen de fasen komen min of meer overeen met de overgangen van kleuter- naar lagere en van lagere naar middelbare school.

1.2. opbouw

De eerste fase (0-7 j.), waarin zich de kleutertijd situeert, staat volledig in het teken van de wil. De kleuter bootst zijn omgeving na, maar handelt onbewust. Door middel van spelsituaties krijgt het kind niet alleen de gelegenheid fantasie en creativiteit te ontwikkelen, maar kan ook de wilsontwikkeling worden gestimuleerd. Schools leren is in de kleuterklas uit den boze. De kleuterklas dient de lijn van de omhulling en warme gezinssfeer die het kind normaal thuis vindt, verder te zetten. Ritme, herhaling en gewoontevorming spelen een belangrijke rol in het klasleven. In de kleuterschool wordt gewerkt met leeftijdgemengde groepen. Dit betekent dat kinderen hun hele kleutertijd bij dezelfde kleuterleid(st)er blijven. Op die manier zitten in een kleuterklas kinderen van verschillende leeftijden, variërend van drie tot zeven jaar. Kinderen blijven gemiddeld langer kleuter, omdat de overgang naar de lagere school (onderbouw) pas wordt gemaakt wanneer het kind schoolrijp is bevonden, dus niet noodzakelijk wanneer het kind volgens de kalenderleeftijd klaar is om de overstap te maken.

Wanneer het kind schoolrijp is en de tweede fase (7-14 j.) is aangebroken, maakt het de overstap naar de lagere school en komt het in een leeftijdshomogene groep terecht waar het minstens zes jaar bij dezelfde leraar blijft. Sommige leraren staan erop om na de onderbouw of lagere school nog twee jaar met hun klas mee te gaan, omdat traditioneel de eerste twee leerjaren van het middelbaar of voortgezet onderwijs tot de onderbouw behoren. De oorspronkelijke pedagogische richtlijn is dat de leraar bij zijn klas blijft tot de leerlingen de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt. Van dit systeem is men wegens praktische redenen geleidelijk aan het afstappen door het inrichten van een middenbouw. Deze louter administratieve maatregel heeft echter weinig tot geen invloed op de pedagogische lijn die wordt gevolgd. Enorm belangrijk in de fase van zeven tot veertien jaar is de autoriteit van de leraar. Steinerpedagogen zeggen dat het schoolkind in deze fase meer dan ooit de behoefte heeft om op te kijken naar iemand. De leraar, als overbrenger van kennis, speelt hierin een cruciale rol.

In de onderbouw wordt veel aandacht besteed aan het werken met temperamenten of karakterkenmerken. Waar in de kleuterklas het schoolse leren nog taboe was, wordt het kind nu stap voor stap voorzichtig ingeleid in de wereld van het schoolse leren. Eerst nog vanuit de sprookjeswereld en vervolgens met mythen, om tegen het einde van de onderbouw te kunnen kennismaken met enkele abstracte begrippen. In deze fase wordt vooral de nadruk gelegd op het voelen. Men probeert het leerstofaanbod zo te kiezen en aan te bieden dat het kind zich er gevoelsmatig mee kan verbinden. De innerlijke beleving door middel van de leerstof primeert op de abstracte verwerving ervan.

Een bijzonder gegeven is het periodeonderwijs. In een periode of blok van een viertal weken wordt de eerste twee uren van de dag slechts één bepaald vak (bv. rekenen, taal, heemkunde) gegeven. Op die manier wordt versnippering door steeds wisselende vakken tegengegaan. Dit systeem wordt zowel in onder-, midden- en bovenbouw gehanteerd.

Vanaf ongeveer 14 jaar komen leerlingen in de bovenbouw (derde tot en met zesde middelbaar) terecht. Ze worden dan geacht klaar te zijn om zich zuiver abstracte begrippen eigen te maken, zodat een begin kan worden gemaakt met het aanspreken van het denken. Oordeelskracht ontwikkelen in de zoektocht naar de objectieve waarheid is het leidmotief in de bovenbouw. De leerlingen worden niet alleen met feiten en weetjes geconfronteerd, er wordt evenzeer gestreefd naar het belichten van de aangereikte informatie vanuit verschillende invalshoeken. Zo kunnen de leerlingen een eigen oordeel leren vormen. In de bovenbouw is er niet langer één leraar die zich om de kinderen bekommert, maar een systeem met vakleerkrachten. Een aantal ambachtelijke vakken maken in de bovenbouw hun intrede: boekbinden, mandenvlechten, koperslaan, …

Tijdens het laatste jaar van de middelbare school maken de leerlingen als afsluiting een eindwerk dat wordt voorgesteld aan de hele schoolgemeenschap.

1.3. onderwijsvrijheid

Onderwijsvrijheid is voor de steinerschool in meervoudig opzicht een basisvoorwaarde. Steinerpedagogie is strikt genomen enkel mogelijk in een klimaat van pedagogische en organisatorische vrijheid. Eender welke bemoeienis van buitenaf, en dan vooral die van de overheid, wordt ervaren als een belemmering om steinerpedagogie te realiseren. Volgens het principe van de onderwijsvrijheid waarvan men in de steinerschool uit gaat, mogen alleen die mensen die daadwerkelijk in de dagelijkse praktijk van het onderwijs staan inspraak hebben in het onderwijsgebeuren. ‘Niet door onderwijsautoriteiten, door directeuren, schoolinspecties of ambtenarencolleges, maar door zijn eigen rechtstreekse verbinding met het geestesleven is de leraar zijn eigen heer en meester.’[1]

[uit: Focus op de steinerschool – Onderwijs op maat van wie?, Ramon De Jonghe, Unibook 2009]

Meer onderbouwde informatie over steinerpedagogie vind je op www.steinerscholen.com

[1] R. Steiner & Mouringh Boeke, Vrijheid van onderwijs en sociale driegeleding, Nearchus C.V. 1990

Traditioneel worden steinerscholen bestuurd door de leraren die er werken en die voor hun bestuurstaak gedeeltelijk worden ontlast van hun onderwijsopdracht. Door overheidseisen op het gebied van ouderparticipatie is deze vorm van zelfbestuur echter nog heel moeilijk haalbaar, waardoor men er meestal voor kiest om een gemengd bestuur van ouders, leraren en beleidsmensen aan te stellen. Dit betekent dat om haar doelen te realiseren én de regelgeving te respecteren er nood is aan de actieve verantwoordelijkheid van de ouders. In de praktijk ondersteunen die echter de school voornamelijk op economisch vlak.

Geef een reactie